We bestaan in de ontmoeting met de ander
Ieder mens mag er zijn. Dat klinkt vanzelfsprekend, maar voor veel mensen voelt het dat niet zo. Alsof er bewijs nodig is, geleverd door een ander, dat jij er mag zijn. Alsof het bestaan pas telt als het wordt erkend, bevestigd, gezien. In de natuur is ieder levend wezen er ook, maar daar geldt een andere logica en vrijheid: je mag er zijn, totdat je wordt opgegeten. De natuur kent geen bevestiging, hooguit voortbestaan. De mens verlangt iets anders.
De Franse filosoof Emmanuel Levinas heeft deze menselijke situatie op indringende wijze beschreven. Hij stelt dat onze fundamentele ervaring van het bestaan niet ligt in het ‘ik denk, dus ik ben’ van Descartes, maar in het moment dat we worden aangesproken door het gelaat van de ander. Dat gelaat stelt geen vraag, maar roept op: Gij zult niet doden. Er klinkt geen bewijs, maar een appel. En in dat appel ligt een erkenning: jij bent er, en jij draagt verantwoordelijkheid. Juist in die verantwoordelijkheid ontstaat de bevestiging van jouw bestaan.
Levinas keert het denken om: wij bestaan niet op basis van logica of bewijs, maar op basis van relatie. Jij mag er zijn omdat jij de ander ziet en wordt gezien. Niet als object, maar als iemand die telt. Het gelaat van de ander doorbreekt onze zelfgerichtheid, het confronteert ons met de ander als ander, en daarin worden wij zelf echt mens.

Jean-Paul Sartre, daarentegen, legt in zijn filosofie bloot hoe het bewustzijn van de ander ons ook tot object kan maken. In L’Être et le Néant beschrijft hij hoe de blik van de ander ons gevangen kan zetten. Wij willen subject zijn –vrij, scheppend– maar door de blik van de ander worden we plotseling iets: iemand die bekeken wordt, beoordeeld, gedefinieerd. En daaruit ontstaat schaamte, maar ook de neiging om onze vrijheid te bewijzen, te forceren. Voor Sartre ligt hier de tragiek van het mens-zijn: we willen autonoom zijn, maar kunnen niet zonder de ander die ons spiegelt.
Waar Sartre wantrouwt, nodigt Levinas uit. Waar Buber verbindt, wijst Levinas op het gewicht: jij bent verantwoordelijk. En in dat gewicht ligt paradoxaal genoeg de erkenning dat je er toe doet. Niet door een contract, maar doordat jouw bestaan ertoe doet voor een ander. Niet omdat je gelijk hebt, maar omdat je kunt antwoorden en daarmee beamen dat de ander er mag zijn. En dat jij er dus ook mag zijn.
De vraag naar het bestaan van God speelt hierin op de achtergrond mee. Want net als het bestaansrecht van de mens, is ook dat bestaan niet te bewijzen en ook niet te ontkennen. Voor Levinas is God geen wezen, maar een spoor: voelbaar in de oneindige verantwoordelijkheid voor de ander. De ervaring van dat ‘meer dan ikzelf’, dat wat mij roept, maar zich niet toont, dat noemt hij ‘het goddelijke’.
En zo komen we terug bij de oorspronkelijke ervaring: jij bent er, en jij mag er zijn: niet ondanks, maar dankzij het feit dat je geraakt wordt. Niet omdat iemand het zegt, maar omdat het gelaat van de ander jou een vraag stelt die geen bewijs vraagt, maar een antwoord.
Een samenleving waarin mensen elkaar niet oordelend bejegenen, maakt ruimte voor precies dat antwoord. In zo’n sfeer krijgt ieder mens de kans om tot zijn of haar recht te komen, niet omdat die ander daarover beslist, maar omdat de ontmoeting zelf voldoende is. Niet oordelen is dan geen zwakte, maar een vorm van erkenning: jij bent Jij, en dat is genoeg om te mogen zijn.